Pagina's

woensdag 28 oktober 2009


HET VOEDINGS - TECHNISCH LUIK : deel 2
Dierlijke eiwitbronnen in opfok van zaadeters



Inleiding

Wat is de waarde van kweeksupplementen met dierlijke eiwitkern? Valt het te verkiezen om eigen opfokvoer aan te maken met een eitje, en vervolgens te gaan opwaarderen met één of ander super-kweeksupplement ? Of kan dat vandaag de dag “gevaarlijk gedrag” zijn, met al die blitse potten zonder duidelijke inhouds-opgave ? En wat als… er een koe in de pot zit ?

Anderzijds, wanneer men af gaat op wat er wél te lezen staat op de verpakking van welbepaalde merknamen van eiwitkernen en andere “super-kweek” poeders, waant men zich voorwaar eventjes lezer van de fabeltjeskrant. Is het dan echt allemaal zo veelbelovend fabelachtig als het lijkt...?

Vervolgens : waarom is het ene commerciële eiwit-kweeksupplement zonder meer reeds 20 jaar succesvol …? Terwijl bepaalde andere kweeksupplementen het ene eerste jaar al eens voor een piek in de kweekresultaten zorgen, en daarna veelal niks bijzonders meer… of inderdaad… vaak nog veel minder. Verschillende oorzaken liggen aan de basis. Verder in deze synthese wordt op één van die mogelijke oorzaken in gegaan.

Aangewezen waarden voor benutbaar eiwit in opfok

Hoe “zwaar” dient de totaalfractie eiwit in een opfokvoer aanwezig te zijn…? Wel te verstaan, wanneer we spreken over opfok voor zaadeters ter grootte van pakweg een kanarie. Het benutbaar eiwitpercentage van opfok voor azende zaadeters behoort te liggen rond een maximale doorsnee werkwaarde van 16.2% à 16,6% (benutbaar dus), om verschillende redenen.

Let wel : “doorsnee werkwaarde” ,
want de eiwitbehoefte van groeiende vogels verloopt steeds progressief, vanaf de allereerste levensadem, vanaf de geboorte. Eerst strak stijgend, dan plots even kort piekend, en vervolgens gestadig dalend tot nominale werkwaarden tot het moment van uitvliegen. Bij het uitvliegen zakt de eiwitbehoefte nog een paar tienden, terwijl het lichaam in toegenomen mate focust op energiestofwisseling. Stap voor stap niet meer dan logisch, want het jonge lichaam dient de aangevoerde eiwitfractie tijdens elke fase van die eerste drie weken ook nog te kunnen verwerken. Zijn de eiwitwaarden in opfok te hoog, of van een verkeerde samenstelling, dan wordt de gezondheid van opgroeiende nestjongen belast op korte, maar vooral op middellange termijn. Zelfs op lange termijn, mogelijk gedurende de rest van hun leven. Van daar ook het grote belang van specifieke en correcte eiwitverstrekking via opfok. Pas gekipte jongen starten met een eiwitbehoefte van een kleine 12%. Alweer logisch ook, want dat is niet alleen ongeveer de totale eiwitfractie van de ei-inhoud waar het jong zijn embryonale fase in doormaakt, tot de dag van het kippen. Bovendien verloopt de eiwitbehoefte van het gekipte vogeljong progressief vanaf de geboortedag / dag van het kippen, met een eiwitstart ter grootte van de procentuele waarde van de in de buikholte binnengetrokken dooierrestant, zijnde plusminus 12-13%; het progressieve verloop van de jonge vogel’s eiwitbehoefte gaat de eerste dagen in strak stijgende lijn. Voor de meeste zaadeters niet groter dan pakweg een kanarie, stijgt de benutbare eiwitbehoefte vrij vlug tot 16%-16,5%, om even daarna -meestal naar de 9e tot 11e levensdag toe- heel even kort te pieken tot een kleine 17,5% tot (maximaal meestal)18%, soms wat meer (afhankelijk van de vogelsoort). Nadien zakt de eiwitbehoefte -aanvankelijk vrij langzaam, daarna iets sneller- en blijft (afhankelijk van soort tot soort) tot een paar dagen vóór het uitvliegen op een waarde van een kleine 15% tot een goeie 15% benutbare eiwitwaarde (afhankelijk van de soortgrootte, en van het tijdstip van nestverlaten)

Eiwitstofwisseling versus energiestofwisseling
Alweer afhankelijk van de soort (quote “een goudvink is geen gouldamadine”), zal net voor, tot net na het nestverlaten, de eiwitstofwisseling in intensiteit inleveren ten voordele van de energiestofwisseling. Op dat moment zal de eiwitbehoefte van de jonge vogel alweer een stukje dalen, op dat ogenblik tot waarden van ongeveer een kleine 13% tot 14% benutbaar –of zelfs wat lager- inderdaad ook daar alweer in beduidende mate afhankelijk van de gekweekte soort vogels.

Kippe-ei-proteïne zit op 12%

Zoals boven vermeld komt de totaalinhoud van een kippe-ei niet toe aan de noodzakelijke, benutbare totaalfractie eiwit van 14% - 16%. Hoe mooi verdeeld ook het vogelspecifiek aminozurenpatroon van dat kippe-ei, en hoeveel eieren men ook in een opfokvoer mengt, opfok louter op basis van dierlijke proteïne uit eieren behoeft in de meeste gevallen opwaardering met een geschikt en hoogwaardig supplement van dierlijk eiwit –zoals hierboven verduidelijkt-.
Alweer logisch, want vooral tijdens de eerste 10 dagen vanaf het kippen kunnen nestjongen extra proteïne gebruiken. Meteen ook de reden waarom de meeste zaadeters in hun wildbiotoop massaal insecten aansleuren in de eerste week na het kippen… Insecten die naar voedingswaarde minimaal al gauw aan 16,5 % benutbaar eiwit komen te zitten, en meer… Naar het einde van die eerste levensweek toe, is er dus aanzienlijk meer nodig dan de krappe 12% -fractie uit eieren.

Daar eigeel (dooier) + wit van het ei samen gemiddeld slechts een totaalwaarde van 12% proteïne vertegenwoordigen, zal de hierdoor bereikte nuttige proteinewaarde van de opfok logischerwijze steeds rond de 12% blijven. Zeker nog meer zo wanneer het gekookte ei wordt versneden door toevoeging van beschuitmeel, rusk, broodkruim of een andere koolhydraathoudende mengwaarde. Ook al geeft men vanaf dag 3 enkel de eidooier (zonder wit van het ei dus) + beschuitmeel, dan nog komt men in het allerbeste geval slechts eventjes een paar tienden boven 13% benutbare eiwitfractie uit. Weliswaar in dat laatste geval dan nog wel met dien verstande dat het aminozurenpatroon reeds lichtjes is scheefgetrokken in het voordeel van vooral de zwavelhoudende aminozuren, die rijkelijk in eigeel of dooier aanwezig zijn (en bijgevolg dus in verhouding nauwelijks in het wit van het ei).

Kweeksupplementen met melkeiwit
Zijn ze goed ?... of gewoon goed-koop ? Of misschien in een ander geval dan wellicht weer net-niet-‘zó goedkoop’- wanneer de kweker zijn eindbalans opmaakt …
De commercie promoot merknaam A, eiwitkern B, kweekmix C …veelal enkel op basis van immer goedkoop melkeiwit (desgevallend plus soya-eiwit). Wie zal het nog verbazen? Maar wie is er tegelijk ook van overtuigd dat zaadeters wel degelijk het best af zijn met een supplementering louter uit melkeiwit ? Wie meent dan oprecht dat eiwitstructuren afkomstig van zoogdieren voor een azende zaadeter beter zijn dan eiwit uit insecten…? …En wie denkt dan wellicht nog dat melkeiwit ook beter zou zijn dan de inderdaad van oorsprong –evolutioneel- veel dichter aan vogels gerelateerde eiwitten uit vis, bovendien gebufferd met voor de vogel veel interessantere vetzurenfracties…? Wie is er ook dan nog steeds écht van overtuigd dat eiwit uit zoogdieren voor azende zaadeters beter is dan eiwit uit insecten en/of uit vis…? Het eerste heeft veel minder met de andere te maken dan op het eerste gezicht lijkt. Verder in deze bijdrage wordt duidelijk waarom.

Eiwit uit insecten en eiwit uit vis
Vanaf dag 2, gedurende een dag of twee-drie enkel gekookte eidooier als dierlijke eiwitbron verstrekken teneinde het proteïnepercentage van opfok lichtjes te verhogen, inclusief nadruk op zwavelhoudende aminestructuren, kan nog net. Hoewel het om verschillende redenen zeer aan te bevelen is om vanaf dag 2 na het kippen, naast ei tevens een aanvulling te voorzien met insecten en vis(eiwit). Voor alternatieve supplementering met het oog op procentuele stijging van dierlijke proteïne in het opfokrantsoen van azende zaadeters, zijn naast viseiwit dus vooral eiwitten uit insekten aan te bevelen. Om velerlei redenen. Wat de commercie verder ook in catchy slogans beweert, voor azende zaadeters is er in wezen slechts 1 andere eiwitbron die nog beter geschikt is dan vis(meel). En dat is uiteraard het originele concept van eiwit uit insecten. Hier ligt het totale voedings- rendement het hoogst, en tegelijk belasting door metabole zuurresidu's het laagst.

Voor alle duidelijkheid :
“Metabole zuurresten” zijn totaal wat anders, en staan geheel niet gelijk aan “vrije, organische zuren” zoals men die in fruit en groente aantreft. Zo hebben bijvoorbeeld zure vruchten zoals citrus en zwarte/blauwe bessensoorten meestal een vrij groot overschot van organische zuren. Deze laatste verbranden in het lichaam tot koolzuur. Er blijven van deze zuren dus geen schadelijke resten achter in het lichaam. Maar daarentegen wel een rest van nuttige organische basen. Aanlevering van vrije zuren uit specifieke groente- en fruitsoorten helpt aldus overmaat en stapeling van metabole zuren te voorkomen.

Melkeiwit : metabole overschotten en gevolgen
Veruit de minst geschikte dierlijke eiwitbron voor nadrukkelijke supplementering bij azende zaadeters is melkpoeder (of vleeseiwit). Ook al zijn de meeste kweek- en opfoksupplementen met vaak flitsende labels, voor hun dierlijke fractie louter gebaseerd op het “commercieel handige” melkeiwit.

Enerzijds is melkeiwit inderdaad wel iets meer geschikt voor “allesetende” vogels, zoals onder meer kraaien en gaaien. En daarnaast uiteraard ook meer geschikt voor roofvogels. Anderzijds zal het voor elk duidelijk zijn : een kanarie is geen aasgier, en bijgevolg eet die kanarie op courante basis zaden en granen, maar geen biefstuk. Bij de verwerking en opruiming van afvalzuren uit vlees- en melkeiwitten zullen binnen het lichaamsmetabolisme van de zaadeter in alle geval aanzienlijk veel grotere fracties vitaminen, mineralen en andere cruciale hulpstoffen aan de lichaamsreserve dienen onttrokken te worden dan normaal het geval is bij comsumptie van insecten- of viseiwit. Zelfs al zou de zaadeter het onwaarschijnlijkerwijze voor mekaar krijgen om de bicarbonaat-buffer op peil te houden en tegelijk ook de rest van alle andere weggeroofde hulpstoffen steeds tijdig aan te vullen tot vereiste niveau's, dan nog kan de overbelasting van de pancreasfunctie een uitgesproken diabetes-gevoeligheid van de vogel in de hand werken, met tal van mogelijke, niet onmiddelijk specifieke ziektebeelden vandien. Bovendien blijft het in de meeste gevallen zeer twijfelachtig dat werkelijk alle metabole zuurresidu’s uit de verwerking van zoogdieren-eiwit volledig kunnen worden opgeruimd. Dat één en ander op middellange termijn een belastende factor voor de duurzaamheid van voortplanting en algemene gezondheid van de vogelpopulatie zal uitgroeien, valt in praktijk door fokkers-melkeiwitverstrekkers bij herhaling vast te stellen. Zelfs op vrij korte termijn uiten zich vaak de eerste negatieve verschijnselen.

Want nog ingrijpender dan de “hulpstoffenroof” binnen het lichaamsmetabolisme, is de uiteindelijke impact van vlees- en melkeiwitten op de zuur-base balans van het vogellichaam. In vergelijking met de eiwitverwerking uit insecten en vis, blijven in het vogellichaam uit de verwerking van eiwitten afkomstig van zoogdieren immers andere types metabole zuren in het spijsverteringtraject achter die de zuur-base balans van de jonge zaadetende vogel extra belasten, en de conditie van de vogel op verschillende niveau’s hypothekeren, ter hoogte van lever, pancreas en andere organen, zowel als in de darmfunctie. Zelfs de zuurwaarde van het bloed wordt bij supplementering met melkeiwit, door de aard van de achterblijvende metabole zuurresidu’s, onderhevig aan minimale daling. Het zuur-base evenwicht is één van de meest cruciale factoren voor vitaliteit, gezondheid en voortplanting. Roofvogels zijn vanuit hun evolutie veel beter voorzien op de eliminatie uit hun lichaam van dit soort types metabole afvalzuren afkomstig uit zoogdieren-eiwitten; zaadetende vogels duidelijk veel minder, in sommige gevallen zelfs nauwelijks. Met de gekende gevolgen. In vogelpopulaties waar overvloedig met melkeiwitten wordt gegoocheld voor opfok van zaadeters, zal de levensduur zowel als bekwaamheid tot voortplanting op termijn een stuk beperkter uitvallen dan bij populaties waar eiwitten uit ei, insekten en vis op het opfokmenu staan.

Meer gevolgen
Vandaar ook dat jonge zaadeters die reeds van in het nest louter met melkproteïne worden gesupplementeerd, in de regel aanzienlijk meer kans maken om even later tijdens de jeugdrui een net iets grotere vatbaarheid voor parasitaire darminfecties te vertonen, bovendien vaak op wat latere leeftijd ook net iets eerder last gaan ondervinden van bijvoorbeeld jichtsymptomen of nierfalen. Tegelijk laten dergelijke vogels pover opgebouwde epitheelstructuren zowel als veelvuldige slijmvliesbeschadiging vaststellen. Met als direct gevolg aanzienlijk hogere risico’s op bacteriële neveninfecties ter hoogte van ogen, luchtwegen en darmstelsel. Specifiek tevens vaker spin-offs met vaststellingen van huid- en bevederingsproblemen, zoals bvb ondermeer verstoorde ruifase, chronische eczeemvorming, snavelwoekeringen, kalkpootverschijnselen, stokrui, follikelbeschadigingen enz... Specifiek bij gouldamadines inderdaad beduidend meer follikelproblemen door zogenaamde combinatie-infecties, met de zeer herkenbare "kaalkopsymptomen" als resultaat.
Povere epitheelstructuren resulteren verder eveneens in drastisch verhoogde gevoeligheid voor (zweep)- parasieten in het bovenste deel van zowel luchtwegen als spijsvertering, zoals tricho en cochlo, met onveranderlijk steeds verdergaande slijmvliesbeschadiging. In het verlengde hiervan is eveneens zeer specifiek voor gouldamadines, een drastisch verhoogde gevoeligheid voor infecties met luchtpijpmijt. Daarnaast uiteindelijk ook meer verhoogde risico's op virale infecties en schimmelaandoeningen dan het geval is bij populaties van dezelfde vogelsoorten die als nestjong met extra dierlijk eiwit uit insecten en/of vis worden gesupplementeerd, in plaats van melkeiwit.

Parasieten-gevoeligheid meestal levenslang
De verhoogde gevoeligheid  voor  inwendige parasieten is bij melkeiwit-supplementering van  zaadeters   niet   enkel   regelmatig vaststelbaar tijdens de juveniele fase, maar ook   vaker   bij   volwassenheid,  meestal levenslang. Of een zaadeter al dan niet grote weerstand ontwikkelt tegenover parasieten, is steeds tweeërlei bepaald : Naast genetische aanleg en immuun-bekwaamheid, is op jonge leeftijd ook de onverstoorde ontwikkeling van het vermogen tot ongeremde aanmaak en vernieuwing van darmepitheel van cruciaal belang. Deze onbeschadigde ontwikkeling van darmepitheel wordt mede bepaald door externe factoren, waarvan voeding de belangrijkste is. Vanaf geboorte tot eind jeugdrui is het darmweefsel van jonge vogels een stuk gevoeliger voor beschadiging door overmaat aan zuurresidu's uit melkeiwit, waarbij parasitaire infecties makkelijker vrij spel krijgen. Tegelijk wordt elk darmweefsel dat onder druk staat van parasieten, eveneens veel vatbaarder voor bacteriële infecties en schimmelinvasies. Niet zelden tijdens het hele verloop van het verdere vogelleven. Een leven dat in de regel ook vaak korter uitvalt dan dat van hun soortgenoten die als azend jong, naast een basisopfok met ei-proteïne, tevens met proteïne uit insecten en/of vis(meel) werden gesupplementeerd.

Conclusies : de 3 geboden
1. Eerder dan eiwit uit zoogdieren te supplementeren in het opfokvoer van azende zaadeters, blijkt het zonder meer aangewezen om binnen het kader van een doelgerichte voedingstechniek in eerste instantie te kiezen voor supplementering met eiwit uit insecten.

2. Tweede dierlijke proteïnebron voor azende zaadeters is uiteraard eiwit uit kippe-eieren; voordeel hier is uiteraard de authenticiteit en herkenbaarheid van de te verteren eiwitstructuren en bufferende hulpstoffen, want het vogelembryo groeit uit ei-proteïne. Nadeel voor het opgroeiende nestjong is de relatief lage benutbare eiwitwaarde, beperkt tot 12-12,5%.

3. Het eerstvolgende alternatief is viseiwit. Supplementering met 1% tot 2% (Deense haring) vismeel heeft meerdere voordelen. In dit laatste geval krijgt men er –afhankelijk van de bron- bovendien meestal de mooie vetzuurfracties uit vis, direct bij. Hetgeen ook meteen de jonge vogels in kwestie zal toelaten hun zuur-base balans nog net een stukje beter te beheren.


Plantaardig eiwit
Hierboven hebben we het uitsluitend gehad over eiwitbronnen van dierlijke origine. Uiteraard zijn voor zaadeters daarnaast tevens eiwitbronnen van plantaardige oorsprong van zeer groot belang voor een vlotte spijsvertering en groei van jonge vogels. Sterker nog, globaal gesproken mag zelfs gesteld worden dat in veel opfokvoeders een scheefgetrokken verhouding geldt, waarbij relatief te veel dierlijk eiwit en derhalve tegelijk relatief te weinig plantaardig eiwit aanwezig is.

Voor jeugdruiende vogels en het zachtvoer dat hen meestal wordt aangeboden, geldt één en ander nog in sterkere mate. Tijdens het verloop van de ruifase behoren zaadeters in sterk aflopende mate dierlijk eiwit in hun voedingsstramien te vinden. Gecompenseerd met stapsgewijze groter wordende fracties van plantaardig eiwit. Op middellange en lange termijn komt dit zowel de gezondheid als de voortplantingskracht ten goede.

Afsluitend
Kwekers die al zo vaak verlangd hadden om drastisch minder industriële chemo en antibiotica te willen gaan gebruiken, dienen ook in een voedingscontext altijd te beginnen bij het begin. Want niet alleen afkomst en genetisch voorbepaalde bekwaamheid van de vogels is van belang. Zeker in even grote mate belangrijk is ook voeding : sterke vogels door sterke voeding. Alleen dan komt het volledig genetisch potentieel van vogels tot uiting. Alleen op deze manier wordt uiteindelijk niet enkel de levenskwaliteit van de gefokte vogels, maar in het verlengde daarvan zeker ook hun levensduur, een flink stuk opgetrokken. De resultaten in vitaliteit en conditie zijn er reeds vanaf het eerste kweekseizoen aan te zien, of men nu gouldamadines kweekt, of goudvinken, of andere zaadeters.
Zo eenvoudig is dat.



Publicatie uit "De Witte Spreeuwen", jaargang 59, januari 2009
Tekst : I. Lievens
Tekstbewerking : Lester Lievens


Noot : De auteurs hebben op geen enkel niveau enige commerciële binding, van welke aard dan ook, met welk bedrijfsgegeven dan ook.